Er zijn twee methoden om turf te winnen in laagveengebieden. De Friese methode en de Gieterse methode.
Bij het vervenen volgens de Friese methode werd de turf met de schep in een smalle ondiepe strook uitgegraven (petgat). Tussen de petgaten bleven stroken land staan. Het landschap kon zich na de vervening snel herstellen.
De Gieterse methode vond plaats met een baggerbeugel waarmee diep onder het wateroppervlak veen kon worden uitgebaggerd. Het veen werd op zetwallen te drogen gelegd. De stroken land werden het jaar daarop uitgebaggerd. Hierdoor ontstonden grote, diepe waterplassen die niet meer wilden dichtgroeien.
Als na turfwinning het afgegraven landschap blijft liggen, ontwikkeld daarop vegetatie. Dat gaat volgens een vast pad (successie) dat eindigt in Broekbos of Hoogveenbos als er verder geen beheer plaatsvindt.
Met de komst van molens kon men natte gebieden droog pompen. Tegenwoordig is het mogelijk om met dijken, stuwen, pompen en gemalen het peil van een polder nauwkeurig te beheren. Alle laagliggende land in Fryslân wordt bemalen, ook buiten de veenpolders. De bodemdaling door oxidatie van de droog liggende veengronden wordt echter een steeds groter probleem.
De poldergemalen lozen het water op de boezem, een systeem van meren en waterwegen met een streefpeil van -0,52 meter NAP. Vanuit de boezem kan het water bij eb naar zee stromen of aan de kust worden weggepompt met een Zeegemaal.
Omdat de grootschalige vervening van het Friese laagveen plaats vond op gronden die al door boeren in gebruik waren, zijn er weinig nederzettingen waarvan het ontstaan direct is te koppelen aan de vervening. De meeste dorpen waren bestaande streekdorpen die zich sterk hebben uitgebreid door de economische ontwikkelingen tijdens de vervening.