De basis voor het huidige keileem en zandlandschap is gelegd in de laatste twee IJstijden, het Saalien en Weichselien. Na het Weichselien werd het warmer en begon de zeespiegel te stijgen, het landschap werd natter en er ontstonden uitgestekte hoogvenen. Grote delen van het landschap werden bedekt, slechts enkele hogere zandkoppen staken nog boven het veen uit. Door ontginning en turfwinning is vrijwel al het hoogveen verdwenen tot op het zand. Daarom is er nu weer sprake van een zandlandschap.
Aan het begin van de Middeleeuwen was aan het landschap nog weinig veranderd. Mensen konden niet in de hoogvenen wonen. Via beken en beekdalen was het veen toegankelijk voor jacht en visserij. Vanaf de oevers begonnen voorzichtig de eerste agrarische ontginningen. Na verloop van tijd verdween het veen en kreeg men te maken met wateroverlast in de dalen en verschraling van de hogere zandgrond. Boerderijen werden, binnen het eigen kavel, in stappen naar hogere grond verplaatst. Er ontstonden langgerekte kavels waarin de boerderijen in lijn langs een weg of pad kwamen te liggen.
In de 16e eeuw waren de Beekdalen al enige eeuwen bewoond. Op de rug tussen Boorne en Tjonger en verder naar het oosten, lagen nog uitgestrekte hoogvenen. Gefinancierd door investeerders uit Holland kwam er halverwege de 16e eeuw, vanuit Heerenveen, een tweede ontginningsgolf op gang. Voor de turf werden daarbij de oostelijke hoogvenen afgegraven. Daarna was het landschap totaal veranderd, er bleef een zandlandschap achter.
Nadat de hoogvenen waren afgegraven bleef het verstoorde landschap onbewerkt achter. De voormalige veenarbeiders verbleven er onder armoedige omstandigheden. Tegen het eind van de 19e eeuw werd het mogelijk de daar ontstane heidevelden te ontginnen. Ook werden de leefomstandigheden van de mensen verbeterd door de Woningwet van 1901. In het hogere zuidoosten werd de daar al langer aanwezige heide planmatig ontgonnen door werklozen in werkverschaffingsprojecten.